Hoe lang nog zullen tranen vloeien,
op aarde tot een heel groot meer.
Gevuld door de geleden smarten,
druppelend uit vele ogen neer.
Met zout waardoor er niets kan groeien,
zich afzet aan de waterkant.
De plaats waar nimmer bloemen bloeien,
in voor het oog zo troostloos land.

In ’t onafzienbaar waterbekken,
waar God de tranen in bewaard.
Blijven nog onze tranen lekken,
die door de tijden zijn vergaard.
Eens maakt Gods hand van zoutkristallen,
voor ons de mooiste diamant.
Schenkt die uit tranen van ons allen,
als troostgebaar in ieders hand.

Want God beloofde dat zal komen,
de tijd waarin geen traan meer vloeit.
Die in het grote meer zal stromen,
maar enkel vreugde die ons boeit.
Dan wordt het meer een groene weide,
waarin de mooiste bloeien staan.
Die met hun kleuren ons verblijden,
en er geen leed meer zal bestaan.

Dan is Gods Koninkrijk gekomen,
met al zijn glans en heerlijkheid.
Om zittend aan haar waterstromen,
genietend tot in eeuwigheid.
Want alle tranen die eens vloeiden,
zijn door God liefdevol gedroogd.
Daar zijn geen door verdriet geboeiden,
maar wordt met vreugd Zijn naam verhoogd.


Nieuw ingezonden gedichten