Uit een cocon geboren
wil ik eindelijk vlinderen.
Bij al de bloemen horen,
'wie kan mij hinderen?

De bomen bloesemen de dagen,
ze spreken van het nieuwe licht
dat mij, al fladderend wil dragen,
het openen van eeuwig vergezicht.

Gods licht zonnigt de blijde stralen,
ze dragen wat op aarde leeft.
Ze glinsteren nu mijn verhalen,
de vlinderslag, die in mijn vleugels beeft.

Uit een cocon voorgoed verrezen,
gekust door zon en tegenwind,
vlinder ik in heel mijn wezen,
tot ik mijn eigen bloemen vind.

Tot ik weer in het licht verheven,
getransformeerd in blijde tijd,
mij zet op bloemen van het leven
en mij op 't einde voorbereid.