Je was een lelijk vogeltje,
gevallen uit een nest.
Tien keer daags voedde ik je
verstopte je in mijn vest.

Je voelde je daar beschermd.
’s Nachts sliep je in een kistje.
Hoorde je ’s morgens mijn stem
riep je hard piep, piep “ik mis je”.

Na een week knapte je op.
Je kreeg al meer praatjes.
Van dat zielige vogeltje
werd je een mooi papegaaitje.

De naam Ugli heb je gehouden.
Je zei soms zelfs je naam.
Je was geen grote prater maar
om je streken was je befaamd.

Al gaven we je mensentrekken
het kon jou niet deren.
Je vloog rond en kwetterde.
Poetste na een bad je veren.

Je bent niet oud geworden,
maar gaf ons veel plezier.
Je hebt genoten van je vrijheid.
Voor ons was je meer dan een dier.