De dag van Allerheiligen, ingetogen en kil
onder de grijze ochtendnevel ligt 't kerkhof heilig stil
geen tak of blad die ook maar beweegt
of 't is iemand die geruisloos een traan wegveegt.

Achter een rij van reuzenhoge eikenbomen
staat groen en kort geknipt de beukenhaag.
De mensen die hier het grinten pad opkomen
gaan nu wankelend, stil en traag.

Aan het houten kruis krijgt hun verdriet weer vormen
als zij gebogen voor een graf gaan staan
dat zwijgt en heimelijk houdt verborgen
doch, het mysterie laat voortbestaan...

Tussen de gangen, dezelfde gelatenheid, hetzelfde leed
de rijen van chrysanten worden stilaan verbreed
al brengt een late herfstzon moeizaam licht
over de verweerde zerken die voor eeuwig zijn dicht.

Alleen een opflakkerende kaars, een kleine olielamp
brengen wat warmte op zo'n mistroostige dag.
Tegen de kerkhofmuur zit een oude man op een bank
die moeilijk kan verwerken wat hij hier al zag.

Kinderen, jonge mensen, en zijn vrouw liggen er begraven
allemaal te vroeg, zonder een antwoord op zijn vragen
Waarom en waarvoor? - zijn taak is volbracht
al heeft men hierboven nog niet aan hem gedacht.

Hij zoekt naar zijn zakdoek die hij niet vindt
zijn ogen zijn door een vloed van tranen, als blind
en wazig ziet hij de uitgewaaide bomen, het verdorde gras...
maar in de lente wordt alles weer, zwellend gewas.