Ik voel de kilte in mijn stramme botten,
een  kale tak zwiept tegen 't kelderraam;
ik staar de woeste wolken aan
die onvermoeibaar met elkaar ravotten.

De ruwe storm verwaait een statig duin
en zweept het snijdend zand naar hoger sferen,
wie kan de schier genadeloze golven nu nog keren:
de trotse berg vervormt tot willoos schuim.

De vorst verglaast het stille klare water,
een roerdomp schuilt in het verschoten riet,
de kloeke schaatser merkt zijn schaduw niet
maar vóór zijn zwoegen uit vervaagt de tijd aan nu en later.

Een wandelaar trotseert het donkerst tij,
met afgesneden adem ploegt hij door de vroege nacht
en zoekt een plek waar hem de knusse warmte wacht;
daar achter 't venster in de moederschoot geborgen,
ziet hij een lachend kind: de winter is voorbij!


Niek van der Hoest


25 oktober 2005