Een gure storm beukt op de oude gevel,
de kou trekt door 't gesteente heen.
Ik kijk naar buiten in de regennevel,
en zag de man die in het niets verdween.

Wat later zat hij met mij aan het vuur,
we zeiden niets, hij had geen echt verhaal.
En in de woeste schemer van het late uur,
brak hij met mij het brood aan 't avondmaal.

Met zielsverlangen wie hij toch kon zijn,
keek ik naar zijn bedekt gelaat.
Hij lachte slechts en dronk de wijn,
als vrienden zaten wij tot 's avonds laat.

De ochtend blijft van storm verschoond,
de witte wolken ijzig van de kou,
De zon schijnt helder en vertoont
het scheppingswonder van het hemelsblauw.

Zacht voel ik dan zijn handen op mij rusten,
ik moet nu gaan vanwaar ik ben gekomen .
Gegroet mijn vriend ik trek naar verre kusten,
ik was vervuld van duizend schone dromen.

Pakte zijn hand hij toonde geen verwijt,
gaf kleding voor de naderende regen.
Ik knielde naast hem neer aan het ontbijt,
ik laat u nimmer gaan zonder uw zegen

En hij vertrok en groette met een lach,
in schaduw zijn gezicht nog steeds verborgen.
Een ganzentrek bekroonde toen de dag,
die nacht, die dag ligt in mijn ziel geborgen.

Anton van der Haar