Verdoken ergens in de Vlaamse velden,
tussen het kristalhelder bladgroen.
Een vervallen oude hofstee, droeg
mijn spinsels mee naar toen.
Zo sprak een gekraakte, oude deur:
"U hoeft niet te kloppen.”
Op de uitnodigende geur af,
ging ik aarzelend binnen.
Aan een beschimmelde muur
hingen twee ingelijste zinnen:

“God ziet mij, hier vloekt men niet.”
Voorzichtig betastte ik de ster in het glas,
even later was het of de stilte brak, in tweeën.
Lang geleden, alsof de hemel scheurde.
Want door een kijkgat in het pannendak,
bracht een mannetjes merel zijn serenade.
En dit voor het al toeziend oog, ik zag
verbaasd naar omhoog, ontmoette
in een bliksemflits donkere kijkers.
Maar toen zoefde hij weg in de azuren.

Ik keek nog even naar de wand, het oog
sloeg mij gade, ik dankte voor de genade
van Zijn gastvrij huis, in de Hemelse velden.
Voor het kijkgat en het engelenlied.