Hij heeft zichzelf geroepen,
voor niets had hij gedeugd.
Hij heeft geen spoor getrokken
van vriendelijkheid en deugd.
Hij had wel wat talenten,
maar die begroef hij diep:
Onder al de eigen wensen
lag, wat God in hem schiep.
Aan wisselende stemming
gaf hij zichzelf spontaan.
Hij was zo egocentrisch.
Zijn 'ik' moest blijven staan!
Het kruis aan hem gegeven,
dat kon hij niet verstaan.
Daar kon hij niet mee leven:
Hij bleef er ver vandaan.
En al wat in hem 'mens' was,
was juist, wat hij verloor.
Zijn luiheid werd volkomen.
Hij trok een grillig spoor.
En onder al de vromen
bleef zijn hart blind en doof.
Hij had geen zin te komen
tot nederig geloof.
De luiheid heeft zijn leven
bestempeld tot 'nihil'.
Hij koos geen discipline
daar 'dat' hem niet beviel.
Hij was zo ontevreden,
steeds uit op zijn gemak.
Hij hield niet van gebeden,
die had hij nooit 'op zak'.
Steeds narrig was zijn houding:
veeleisend ‑ onbeheerst.
En dat het meestal fout ging,
had hij nog nooit geleerd.
Hij straalde, dat hij 'baalde'
naar alle kanten uit.
Dat was, wat hij verhaalde,
bij ieder nieuw besluit.
En altijd onstandvastig,
zo zette hij nooit door.
Het leven was maar lastig:
'Waar was je eigenlijk voor?'
De jaren zijn vervlogen.
O, gunst ... waar bleef de tijd?
Hij kon het niet gedogen
en heeft iets nieuws 'gezeid'.
Op eens kwam daar die 'wending'.
Hij kreeg een 'goed idee':
‘Ik ga maar in de zending,
wie gaat met mij in zee?'