Dit is het lied van het joodse kind, het ene,
dat mij verschijnt dag en nacht,
dat mij geen rust gunt.
Het leert mij alef en beth.
Het reikt mij charoseth.
Het ontsteekt met sabbat de kaars
en blijft tot de derde ster.

U hebt zijn woorden in mij gebrand.
Niemand kan ze doven.
Ze worden gespeld van rechts naar links.
Luidkeels laaien ze op:

‘Hoe heet je? Waar was je?
Wie ben je?
Hoe kan ik je vinden?’

Dit is het lied van het joodse kind, het ene
dat mij blijft aanzien,
dat mij vraagt naar mijn naam.

Uit: Psalmen van een vrouw