Ik leef zo langzaam maar toch vlug,
als in een déja-vu,
naar kind-zijn kan ik niet meer terug,
ik zag meer engelen dan nu.

Het feest van madelieven rijgen,
de waterlelies in de sloot
een stuiver om zoethout te krijgen
het wiebelen in een wank’le boot

Kedeng kedeng leek ‘t spoor te zingen,
de trein ging door het lage land,
met broertjes en een zusje,
was ‘t leven zeer plezant. 

Waar is de tijd van argeloosheid,
vertrouwen in wat komen gaat?
Toen kon ik nog niet weten,
van ‘t kwaad dat niemand overslaat. 

Nog één keer in het slootje kijken,
daar zag ‘k mijn silhouet, 
‘k ga steeds meer op mijn moeder lijken,
haar handen stil en in-gebed. 

‘t Is goed om achterom te kijken,
het goede blijft voorgoed nabij,
wat voor ons ligt dat moet nog blijken,
heel vaag zie ik een engelen rij.