Wat waren we gelukkig en rijk
toen God ons schiep in het Paradijs
daar in die schone Hof van Eden
wij Hem overlaadden met eerbewijs
wat waren we toen blij en tevreden
alles wat nodig was binnen bereik.

Geen zorgen over dagelijks bestaan
Hijzelf, die ons kleedde en voedde
wij genoten van Zijn liefde en vrede
steeds waren wij onder Zijn hoede
tot klagen was geen enkele rede
maar dank voerden wij in ons vaan.

Maar nu zijn wij een volk van klagers
verdreven uit dat hemels paradijs
zien wij niet meer al onze gaven
stellen alleen op eigen belang nog prijs
zijn van onze rijkdom nu de slaven
zien niet de dreiging van onze belagers.

Is ons dan dat voorbeeld niet gesteld
van dat wonder in die kleine stal
een Kind zo sober in armoede geboren
die toch eens over de wereld heersen zal
waarvan wij ieder jaar weer horen
en zingen over engelen op Efraïms veld.