Naar vrijheid reikt mijn ziel,
naar God die naar mij vraagt,
nu 'k in de hand van onheil viel
en boosheid mij belaagt.

Zo lang reeds roep ik U, mij God,
dat wijke alle boosheid, alle kwaad.
in tanen treur ik om mijn lot
omdat het lijkt of U mij ook verlaat.

U weet wel dat 'k vaak wandel als en dwaas,
dat 'k nergens mij op kan beroemen.
U weet wel van mijn redeloos geraas
als mensen mij met haat benoemen.

Zocht ik het in der vromen weg
dan vond ik niet Uw aangezicht.
Leer mij tot U te bidden. Wat ik zeg,
looft U, mijn ondoorgrondelijke licht.

U roep ik aan, wend U niet af,
laat leven mij in liefde voor de aarde.
Op U hoop ik tot aan mijn graf
wees mij de God, Die mij mijn leven spaarde.

U weet, ik ben vernederd, ben verlaagd,
geen mens die heil brengt in mijn leven,
geen mens die mij mijn hartstocht vraag.
Wie mij omringen, doen mij angstig beven.

'k Was bijna uitgegleden, in moeite weggezakt,
omdat 'k geen mens meer kon bekoren.
U hebt mijn vijand al zijn pijlen afgepakt
zijn dreiging werd verlamd,
U mag ik toebehoren.

U bouwde Sion tot een stad,
vol vreugde, 'k mag er veilig wonen.
De glorie van Uw Naam heeft mij steeds liefgehad:
om van een eeuwig land te dromen.
Frans den Harder