U geeft blinden het gezicht,
doet dove oren horen,
verlamden worden opgericht,
doden opnieuw geboren.
Horen en zien zijn niet vergaan,
U hebt mij doen horen én verstaan.

U hebt mij uit de dood opgericht
toen ik U aannam als mijn Heiland.
U verdreef duisternis met Uw licht.
Trillend en bevend ben ik opgestaan
en, met mijn blik op Uw aangezicht,
ben ik op weg gegaan, aan Uw hand.

Het leven heeft een glans gekregen
van licht, van zon die altijd schijnt;
lichtvoetige voetstappen aaneengeregen
naar een horizon die nooit verdwijnt.

De weg die ik ga aan Uw hand
voert mij door een vernieuwd land
vol licht, gezang, zegeningen;
hoe anders zijn nu moeite, last, pijn,
alle dagelijkse beslommeringen.

Ik trek mij op, dag aan dag
aan Uw verlossend kruis.
Wetend dat ik zelf niets vermag,
leidt U mij stap voor stap naar huis.

U bent mijn ogen en mijn oren,
U de kracht in mijn zwakke lijf,
in U ben ik opnieuw geboren:
blijf in mij, opdat ik in U blijf.

2003 (Luc. 4:17-19; Openbaring 2:4; 3:11)