Als ik het leven uitkleed tot mijn blote huid
en kniel te midden van door mij gepaste jassen,
zie ik Gods hand die mij mijn nieuwe kleren duidt.

Mijn vrienden schenen ze: gestreept, geblokt, geruit,
zodat ik steeds een ander om mij heen kon passen
zonder mij uit te kleden tot mijn blote huid.

Hun trouwe schaduw achter mij en voor mij uit
en met de ogen weggestopt in diepe kassen
zie ik geen hand die mij mijn nieuwe kleren duidt.

Ze zien er van het dragen vuil en versleten uit,
net als mijn vel vol haken, schrammen en vol krassen
als ik het leven uitkleed tot mijn blote huid.

En ieder die zichzelf in eigen jas verschuilt,
ziet door de tijd zijn huid verstoffen en verassen,
ziet niet Gods hand die graag de nieuwe kleren duidt.

Als hogepriester Jozua zijn mantel heeft geruild,
ruikt hij pas goed hoe God hem heeft gewassen.
Als God mijn leven uitkleedt tot de blote huid
is er Zijn hand die mij mijn nieuwe kleren duidt.