Als in de dagen van Sodom en Gomorra, Abraham en Lot wilde God
rechtvaardig oordelen, zodoende stelde Hij Zich de vraag of de oogst groot genoeg zou zijn,
of álle mensen, groot en klein, al van Hem hadden vernomen
én of wie zich Zijn dienstknechten noemden ook écht ter bruiloft wilden komen.
De Zoon pleitte: “Ze willen in Ons Koninkrijk verkeren, 
in eeuwigheid in Ons midden, dat hoor Ik aan hun bidden."
De Geest sprak: “Ja, ze eren, met hun mónd, het gaat om wat Ik in hun harten vond.”
De Vader zei: “Mijn mensen moeten weten dat Ik mijn beloften niet ben vergeten
én dat het oordeel reeds is begonnen, maar wie, Mijn Zoon, is voor Jou echt gewonnen?
Dat gaan Ik eens onderzoeken,” was Zijn besluit.
Als eerder zond Hij drie engelen, in mensengedaante, uit.

In uitgestrekte, spaarzaam bebouwde, met veel groen getooide villawijk,
met mensen aan geld en goederen bulkend rijk, in stuk voor stuk grote woning,
zocht de eerste engel naar het dienen van de Koning.
Haast alle bewoners waren thuis, zichtbaar aan de afgod, flikkerende buis.
Met de vraag:"Ik verkeer in grote nood, maar ik wil werken voor mijn brood.
Mag er iets aan de tuin worden gedaan?" belde de engel aan.
Slechts enkelen deden open, antwoordden dan echter dat hij naar de hel kon lopen.
Oh, de meesten formuleerden het diplomatiek, maar de reacties waren zó ziek.
Voordat de deur werd dichtgeslagen wilde de engel nog wel vragen:
“Zie je Wie hier was, Wie jij heen zond zonder mededogen?
Ken je Jezus’ Woorden pas als ze je niet meer baten mogen?”

De tweede engel kwam bij een grote kerk, midden op een plein.
Hij meende dat in dat gebouw wel vaak veel mensen zouden zijn.
In de omliggende huizen hingen spreukenborden en kruisen.
Hij zag ook heiligenbeelden en menora’s staan, daarom belde hij vol vertrouwen aan.
Maar ook deze afgezant van God ving op schokkende wijze bot.
Terwijl hij slechts om een slokje water vroeg, en water was er in ieder huis genoeg,
was wat hij vernam dat hij als boeventuig kwam en een fontein niet al te ver weg zou zijn.

De derde engel liep door een krottenwijk. Hij kromp ineen van de ellende.
Hier zou toch niemand te vinden zijn die zijn Meester en Zijn liefde kende?
Geen deur om aan te kloppen, de wind had hier vrij spel.
Daar zat een oude vrouw, ze maakte van stro poppen, en zij, zij zag hem wél.
“U bent vermoeid en stoffig van een lange tocht, drink en eet wat, rust, zo u rusten mocht.”
De engel betrad, dankbaar haar uitnodiging aangenomen, haar schamel onderkomen,
sprak een zegen voor haar uit, brak het brood: zij wist Wie haar nu die vrede bood.

De engelen, teruggekeerd, vertelden huilend hun verhaal.
Niet Gód werd gediend, maar de Mammon, afgod Baäl.
Ja, God, de Majesteit, was zeer gekend, welhaast bij alle mensen,
maar ze hadden zich verwend, hoorden geen noden noch wensen
van wie toch hun naaste was: met 'ieder voor zich', eigenwaan,
genotzucht, wellust, hebzucht, zelfzucht, waren haast allen aangedaan.

De Vader zei diep bedroefd: “Die ene oude vrouw, slechts ééntje uit zo velen?
Zo kan Ik niet oordelen. Het bidden om Mijn Geest is niet genoeg geweest.
Nog bijna niemand heeft écht gehoord naar Mijn Zoon en naar Ons Woord.
Barmhartig zal Ik wachten, een eeuwigheid, voor wie werkelijk naar Ons smachten.”

Iedere dag klopt Jezus aan en vraagt: “Wat hebt U Mij gedaan,
degene die tot u om hulp ging? Waar was uw liefde, water, voeding?
Hebt u levenskracht geboden om door te kunnen gaan in noden?
Of hebt u uw vensters zo potdicht, zijn uw ogen en uw oren blind en doof voor plicht,
daar waar Ik toch Mijn stem laat horen? Is de deur tot uw hart toegesloten? 
Is daar gebed in plaats van liefde ontsproten?
U gaat wellicht ter kerke, maar toon Mij uw werken.
Wees over uw dienstbaarheid niet al te snel tevree, heb uw naaste lief:
dán wordt u door Mij gekend en bied Ik u veilige ree.”

2004, voordracht voor vier personen: voorlezer, "God", engel en oude vrouw.{jcomments on}