Lief heb ik de liefde die ik ontvang,
lief heb ik de liefde die ik geef.
Lief is mij als ik lief kan zijn,
lief heb ik die me lief zijn,
lief maken me degenen
die zo lief voor mij zijn,
lief is me dat ik leef.

Liever is me Gods Liefde,
die in zovele toonaarden
Zijn grote Liefde bezingt:
bloemen, dieren, natuur,
mensen, geld, goederen,
veel heb ik zo liefgehad;
nog steeds want, omdat,
op de aarde alle goeds
Zijn stille liefdesmuziek
in vrede opklinken doet.

Liefst is me mijn Liefste,
Rabboeni, Meester, Heer:
Jezus, geen wereldse schat.
Liever liefste Lief dan de Ene
is nergens op aarde te vinden.

Middels aller minsten der Zijnen
toont Hij Zijn vrinden en beminden
dat, als we Zijn ongeziene mensen
niet laconiek, achteloos voorbijgaan,
in hun verblijde ogen dan genade en
liefde van hun Schepper zullen staan.

Mijn liefste Lief vindt waarachtig dat
de mensheid als Zijn grootste schat
Zijn doel tot scheppen wezen moet.
Hij toont Zich in de hele schepping,
vooral in diens kroon, Zijn mensen:
Zijn grootste, zo offerwaardig goed.

Heb je die lieve, liever, liefste Lief,
de Liefste Zelf, oplichtende Liefde,
zover je denkt nog nooit ontmoet?
Kijk om je heen, tel je zegeningen,
zie God in de vele mooie dingen,
dan hoor je Hem tot je zeggen:
“Mijn werk is zeer, zeer goed!”

Gen. 1:27,31a; Mat. 25:35-40; 26:28; Joh. 3:16; 20:16