Hoe dichterbij, hoe vreemder,
in de hemel hoort uw huis,
heimwee naar U over oneindige
jaren heeft het hart aanvaard.

Slepende pijn om nooit-kunnen-zien,
stormende vleugelslag over zwalpende
zeeën van oerzwart, verleden
geweld van scheppend begin,

machtig ontbloeid naar alle
zijden, werelden als een bloemenzee,
het heelal een glanzende vrucht
in de open hand van de tuinman,

de grote maaier, de stralende
tussen de luchters, overal oog,
de zon op de troon, het koningsplein
van het eeuwig Jeruzalem, -

laat het mij zien in uw kleine
gesloten ogen, het dons boven uw
smalle, ernstige wenkbrauw,
uw vastgesloten mond,

de dieren die U verwarmen
met hun langzame adem,
de man, de vrouw die fluisterend
omgaan, trillend van moeheid.

Zeg het mij, de herders weten
het al, zij brengen U brood
en kaas en honing, hun gewone
leven, overal is het dichtbij.

Maar hoe dichterbij, hoe vreemder,
soms ben ik zelfs bang dat U het
werkelijk bent, doodsbang, dat ik U
opnemen moet als een zuigeling,

dat ik hier voor U moet zorgen,
niet voor uw Rijk, maar voor U,
voor Uzelf, een vreemd, wijs kind
en straks een moeilijke jongen

en nog later een verre man
over heuvels van vijanden,
recht door een dal van angst
naar een berg van dood.

Wat moet ik doen? Ik ben bang,
ik kan van U houden als U koel
Uzelf op een afstand houdt,
maar wat moet ik doen in Bethlehem?

Ik sla met mijn harde voorhoofd
op de harde rand van uw kribbe.
Pijn, pijn. Help mij, zeg het mij toch,
zeg mij: Ik ben het zelf,

Ik ben dezelfde, nu en altijd,
de Eerste en de Laatste, Ik ben
Degeen die altijd is en altijd komt,
kijk in mijn kinderoog, kijk: de Ster.

© Auteur: Gabriël Smit
Uit de bundel Variaties van liefde (1966)