Heere, Uw Naam zij alle ere,
Uw trouw en goedheid zijn zeer groot;
zo wilt Ge voor ons zijn, o Heere
van ’t morgenlicht tot ’t avondrood

hoor wat de omstanders nu zeggen:
waar is de God van Israël?
wij mogen dat bij U neerleggen,
bij U, U hoort dat schimpen wel

Gij woont in glorie, Heer, hierboven;
wij bidden U met eerbied aan
Uw Naam, Die zullen zij niet loven
nu zij voor de afgoden gaan

zij maakten voor zich eigen beelden
van goud en zilver en ivoor,
die zij opstelden en indeelden
en, Heer, daar knielen ze dan voor

die afgodsbeelden van hen staan daar:
ze horen, zien, en spreken niet,
dat is voor iedereen toch zichtbaar!
wee hem, die zich op hen verliet:

dat alles wordt hem afgenomen,
de Schrift heeft ons dat reeds gezegd;
maar ’t heil dat God geeft, is volkomen
Hij heeft ’t in Sion klaargelegd

de Heer zal Israël steeds bijstaan,
ook ieder die ’t van Hem verwacht;
zo mogen wij naar God’s heil toegaan,
Hem is gegeven alle macht

die Heer zal ons Zijn zegen geven,
Hij is ’t Die aard’ en hemel schiep,
Die Heer is over dood en leven,
Die alles hier tot aanzijn riep

Hij zal aan ons Zijn gunst betonen,
wij loven Hem met hart en stem;
wij zullen eeuwig bij Hem wonen
in Zijn hofstad Jerusalem

bij Psalm 115