Hoe goed is God voor Israël,
elk schepsel is bij Hem in tel.
Wie heel zijn hart aan Hem wil geven,
is bij Hem veilig voor het leven.
Maar in mijn wankele bestaan
was ik haast onderuit gegaan.
Ik was jaloers als een klein kind;
de dwazen gaat het voor de wind.

Zij zijn gezond en weldoorvoed,
leven voor zich op grote voet.
De zon schijnt steeds over hun morgen,
wie lijdt moet voor zichzelf maar zorgen.
Zij lopen trots als pauwen rond,
dodelijk gif braakt uit hun mond.
De hoogmoed straalt van hun gezicht,
zij zijn slechts op zichzelf gericht.

Dreigend klinkt van hun hoge troon,
kwaadsprekerij, laster en hoon.
Hun brallend woord klinkt door de velden,
de hemel moet het zelfs ontgelden.
Het hele volk drinkt blij van zin
hun duivels woord als water in.
Zij denken dat God het niet ziet
en zich bekeren doen zij niet.

Zij storen zich niet aan Gods woord,
verrijken zich, gaan rustig voort.
Ik voelde onrust aan mij knagen,
zou ik het met God blijven wagen?
Is dan te leven buiten God
misschien mijn meer gelukkig lot?
Ik werd geslagen, keer op keer,
straf trof mij elke morgen weer.

Maar als ik spreken zou als zij,
telde Gods volk niet meer voor mij.
Ik zocht het antwoord op mijn vragen
tot het mij eindelijk ging dagen.
Want in uw huis heb ik verstaan
hoe het de bozen zou vergaan.
Hun dagen zijn op slag geteld
wanneer U eens het vonnis velt.

Geen pad is te belopen meer,
zij storten in de afgrond neer.
Een oogwenk en het is bekeken,
hun ondergang wordt tot een teken.
Een nachtmerrie lijkt het voor U,
een droombeeld uit het hier en nu,
dat U verjaagt als U ontwaakt,
waar U voorgoed een eind aan maakt.

Ik was in al mijn bitterheid
de weg naar U volkomen kwijt.
Ik wist niet wat ik moest beginnen
ik was gebutst, gekwetst vanbinnen.
Ik was compleet mijzelf niet meer,
een domme dwaas bij U, o Heer.
Ik was geen mens, een dolle stier,
een redeloos geworden dier.

Maar wat mij nu voor ogen staat,
is dat U, God, mij niet verlaat.
Uw liefde is mij tot een zegen,
uw hand leidt mij op al mijn wegen.
U heeft een plan voor mij bedacht,
een toekomst die mij tegenlacht.
Eens kom ik in uw heerlijk huis,
met eer bekleed brengt U mij thuis.

U bent mij Heer, mijn een en al,
op wie ik vast vertrouwen zal.
U bent mij meer dan alle mensen,
wat heb ik dan nog meer te wensen.
Wanneer ik haast bezwijken zou,
bent U de rots waarop ik bouw.
In U vind ik mijn zekerheid,
in U, mijn God, nu en altijd.

Wie hier zichzelf tot god wil zijn,
zal eens vergaan in angst en pijn.
Want wie hier niet van God wil weten,
wordt met de eigen maat gemeten.
Maar ik wil leven dag aan dag
met God die ik vertrouwen mag.
Ik maak aan iedereen bekend
al wat U doet, al wat U bent.

Melodie: Ps  73