Met opgeheven vuist schreeuw ik tot u. o God;
een land van diamant en stof verwordt door streken
van mensentuig,
vermangeld en verspeeld door hersenloze leken,
gestaalde ogen boren haat,
één sprankje hoop dat snel vergaat
met torenhoge stapels lijken,
verminkt, verrot tot op het bot.

Ik zie dat kleine joch,
vel over been verteerd,
zijn schitterende ogen glanzen nog
en toch
is hij het zorgeloze spelen levenslang verleerd.

Zijn moeder is niet meer,
zijn vader is verdwenen aan het front
en moederziel alleen verstomt
zijn klagelijk gehuil,
alsof zijn broze leven nooit bestond;
naast hem een kleine anonieme kuil.

Is dat uw schepping, Heer,
verdoemd door louter laf gespuis?
Zij laten slechts de troosteloze resten van een gegeseld huis,
zo hebben dwazen haat en woesternij gezaaid
en wat eens vrede was is tot verpulverd puin verwaaid.

Niek van der Hoest
27 juni 2005