O Heer, hoe diep zijt Gij hier afgedaald
tot in de diepten van de aarde.
Wij worden er weer bij bepaald
dat U ons ziet, 'van grote waarde.

Tot stenen muren klonk Uw diep geschrei,
en wanden weerkaatsen Uw stem.
Geen mens was u hier ooit nabij;
geen hulp in heel Jeruzalem.

Ja, allen hadden U verlaten
en duisternis was als een klacht.
En bij het eerste licht door straten
kraaide de haan, het einde van de nacht.

Een opening, zo hoog daarboven
brak vaag beloften op het steen.
O Heer, U kon de Vader loven,
maar was zo grenzeloos alleen.

Uit diepte van ellende klonk uw zang.
De vader hoorde het geschrei.
Laat mij dit toch gedenken levenslang;
Gij deed dit allemaal voor mij.

Dit gedicht is gemaakt tijdens een bezoek aan de kerk Caliantum in Jeruzalem, 
waarvan men zegt dat Jezus daar de nacht voor zijn dood gevangen heeft gezeten.
We lazen daar psalm 88 die hier  het gevoel verwoord dat deze diepe
gevangenis ons deed voelen en waarschijnlijk ook het gebed van Jezus zou kunnen zijn geweest.