Nooit vergeet ik de droom die ik echt had,
waarin ik ineens in een sneeuwlandschap zat.

Gekleed voor een winterwandeling
rustte ik uit, aan de rand van het pad
dat ik moeiteloos omhoog gelopen had
en me nu een groots, weids uitzicht bood.

Het diepe dal lag daar open en bloot
aan mijn voeten als een wit sneeuwpaleis;
rondom en in de verte bergtoppen en bomen.
Dit zo schone, ongerepte, stille, vredige paradijs,
heb ik tevreden en dankbaar genietend in me opgenomen.

Vreemd, neerknielen, zonder kou voelen,
was zonder enig bewust bedoelen
mijn onbegrepen handeling.

Eén kleine misstap en mijn voet
was daar toen fataal uitgegleden.
Verschrikt zag ik diepe tuimeling,
mijn dodelijke val naar beneden;
Voor dat onheil was ik behoed;
oh, wonderbaarlijke zegening
dat ik gewoon kon opstaan.

Vóór me, in spierwitte, rulle sneeuw viel plots
iets als een bloeddruppel op ijzige rots,
onthuld door't kuiltje in het witte goed,
verwarmd door wat het daar ontving.

Ik keek omhoog, zag toen een kruis,
verroest ijzer op opgestapelde stenen
boven mijn knielend, gebogen lichaam.
Verdriet én blijdschap deden me wenen,
er kwam traan na traan na traan na traan,

want ik wist dat die éne druppel bloed
voor mij vergoten was, om naar Huis,
het echte paradijs te kunnen gaan,
omdat mijn Liefste me dat gaf,
door Zijn leven, lijden, dood,
sabbatsrust, stil, in kil graf.

Ontwaakt wist ik:
“Jezus, opgestaan,
waarachtig, Hij leeft,
God die Zijn beminden
in hun slaap inzicht geeft.”

2004 Psalmen 51:9;103:12;127:2; Jes.1:18