In diep verdriet verzonken
liep Maria in de tuin van lijden en pijn.
Door tranen die nog in haar ogen blonken,
zag ze Hem niet, Hij kon hier toch niet zijn.
 
Met omfloerste stem riep ze de Heiland:
Waar bent U Heer, ik weet niet waar U bent.
Uw graf is leeg, alleen een doek als onderpand,
laat zien dat U daar niet meer binnen bent.
 
Verdwaasd en ontgoocheld loopt ze te zoeken,
en merkt niet dat de Heer haar ziet.
Ze denkt alleen nog aan zijn linnendoeken,
die Hij in het graf achterliet.
 
Ze schrikt op als ze haar naam hoort noemen,
ze herkent Hem niet, denkt dat het de tuinman is,
die druk is met het snoeien van de bloemen.
Ze vraagt hem: weet u waar de Meester is?
 
De Heer zegt: Maria, Ik ben het, jouw Meester.
Kom maar bij Mij, maar raak me niet aan.
Ik ben graag jouw Beschermmeester,
Maar Ik moet eerst nog naar Mijn Vader gaan.
 
Heer, roept Maria, U bent niet in het graf gebleven,
U bent werkelijk na die zwarte nachten opgestaan?
Mijn hart deed pijn, maar nu kan ik gelukkig leven.
Door Uw lijden mag ik als verloste verder gaan.
 
En al is Christus nu nog bij zijn Vader,
Hij komt terug, dat heeft Hij Maria al beloofd.
Dan komt er een verloste mensenschare nader.
Met de Opgestane Heer en Koning aan het hoofd.