Zij had gezien
waar profeten over dromen,
de voetstap gehoord,
'het was eindelijk gekomen.'
Haar ogen
doorzagen bewogen,
en haar oren
hadden het geluid herkend.

Het was er eindelijk,
onomwonden.
Ze wist het zo zeker:
De Messias, door God gezonden
was bij haar,
sprak met haar.
Hij had haar aangezien
met ogen vol liefde.
Hij trok door het land,
genezende, lerende.
Hij deelde het brood
en sprak van de Vader,
het wonder te groot.

Hij had haar naam gezegd.
Ze was hem gevolgd
en had haar leven
in Zijn handen gelegd.

Ze had het gezien,
ze had het zo zeker geweten.

Maar de nacht was gevallen.
'Waar blijven profeten
die dromen profeteren
en dromen zeker weten?'

Ze was ontwaakt,
haar droom was nu dood,
haar ogen bedrogen
haar hart zo in nood.

Nu ging ze begraven
haar liefste, haar leed,
en balsemen met kruid.
Het laatste, haar leven,
haar hoop en haar toekomst
voor eeuwig voorbij,
het licht is nu uit.

Maar hoe moet ze vinden
als ogen niet zien?
Waar kan ze begraven
als oren niet hebben gehoord?
Alleen nog de wanhoop:
'Voor eeuwig vermoord.'

Dan klinkt er een stem:
Haar naam wordt geroepen,
haar náám wordt geroepen,
door Hem!

´O Jezus, mijn Heiland,
mijn Heer en mijn leven,
mijn hoop en mijn toekomst,
o wil mij vergeven!´
En bevende
keert zich haar hart.
´Ik laat U niet los,
o nimmermeer smart,
levende liefde, herboren hoop,
Hij leeft!

Haar naam wordt geroepen,
een opdracht, een boodschap.
Háár naam wordt geroepen.
Ze moet gaan, ja ze moet verder.
Ze moet het vertellen.
Haar droom is echt.
Hij leeft,
haar Heiland, haar herder,
Hij heerft háár náám gezegd.