met een hart zonder toekomst
en vrees voor de lege dagen
vouwt 't oudje haar handen
ze heeft voor de Heer nog één vrage

de vreemd gevouwen vingers
volgen het beven der spieren
de ingevallen mond prevelt
of God haar wens wil bestieren

een traan glipt over de rimpels
vanuit ogen geloken devoot
en alleen voor God te verstaan
klaagt zij eenzaam haar nood

als ze haar vinden, 't oudje,
staan ze ontroerd in het rond
want dit verschrompelde vrouwtje
is zo teer en toch opnieuw jong