'k Lag te slapen, maar schrok wakker
van een hele vreemde droom.
'k Zag een man die stond te praten
tot (ik dacht) een moerbeiboom.
Hij zei: 'Wil jij je verplaatsen?
Trek je wortels uit de klei
en ga midden in de zee staan.
Ja, bewijs je kracht aan mij.'

Maar de boom zei: 'Denk je werk'lijk,
dat ik mij verplaatsen kan?
Nou dan moet je meer geloven,
dan je nu doet beste man.
Het geloof dat je me nu toont
dat is veel en veel te klein.
Dat geloof moet minstens zo groot,
als een mosterdzaadje zijn.'

En de man die protesteerde:
'Mijn geloof is reuzesterk
Ik bid steeds voor ik ga slapen
en ga 's zondags naar de kerk.'
En ineens toen schrok ik wakker.
Wat was dat een vreemde droom
van een man, een mosterdzaadje
en een mooie moerbeiboom.

Maar die droom had wel een boodschap
en ik merkte tot mijn schrik.
Die man waar ik van gedroomd had
was geen vreemde, dat was ik.
Mijn geloof het mosterdzaadje
nietig, kwetsbaar veel te klein.
Daarom is het een groot wonder
dat ik toch Gods kind mag zijn.