Ik zag jou kastanjes zoeken
in het park onder een boom
en je vond er haast wel honderd,
want ze lagen er gewoon.

Waren zomaar afgevallen,
door het schudden van de wind
en daar lagen ze te wachten,
op elk klein, elk dankbaar kind.

Soms verborgen in omhulsel,
glanzend bruin en prachtig rond,
maar je zag alleen de stekels,
van de doppen op de grond.

Snel had je de dop verwijderd
en wat kwam daar binnenuit?
De kastanje prachtig glimmend,
en jij toonde mij jouw buit.

Dolgelukkig met dat mooie,
dat ineens tevoorschijn kwam,
afgedaan die ruwe bolster,
dat het zicht erop ontnam.

Dat is nodig, ook bij mensen,
zij verbergen soms hun hart,   
niemand mag dichtbij hen komen,
en zij lijken best wel hard.

Hebben soms zo’n ruwe bolster,     
stekels aan de buitenkant,
grote mond en stoere praatjes,
maar een zachte binnenkant.

Mooi verborgen voor een ander,
toch oprecht een kind van God,
glimmend mooi en best bijzonder,
soms van buiten ruw en bot. 

God de Vader wil hen vragen   
om hun hart te laten zien, 
om te schitteren als een parel,
zo te tonen wie het dient.