Er is een merel in mijn tuin geland.
Zacht kwam hij neer en hipte even
in ’t rond, en juist op dat moment
heb ik een vuurrood’ appel in mijn hand,
klaar, om in vieren, die aan hem te geven.

Er is een merel in mijn tuin geland.
Hij kijkt wat rond of op de grond
iets ligt waar hij zijn honger mee kan stillen.
Ik weet, hij zal niet eten uit mijn hand,
maar deze appel is voor hem.
‘k Hoef hem niet eens te schillen.

Er is een merel in mijn tuin geland.
‘k Ga stil naar buiten, waar hij even
mij aankijkt of hij soms, vluchtend, zwevend,
weer weg moet gaan; maar nee, hij blijft
en wacht daar met zijn zwarte lijf
op eten, zodat hij kan blijven leven.

Ik leg de appel neer en keer
mij om, om zonder knerpen
in huis te gaan en door de ramen
een blik op merellief te werpen.
Met gele snavel snoept hij snel, steeds weer,
en merellief en ik genieten samen.

Ik fluister zacht “O Heer’
dank U voor dit moment, ja amen!”