De wekker slaat in sonore toon
het vliedend duister stuk,
oogbollen draaiend naar het licht
ontwakend uit een vergezicht.

Hij draait zich om en om
in zijn houten kooi,
en is zich van geen kwaad bewust
in wat de ochtendsluim’ring heeft gesust.

De baas roept hem
het werk dat wacht,
het trommeltje met eerzaam brood
gaat mee in 't bruisende verkeer.

De opdracht ligt weer zonneklaar
voor hem en zijnsgelijken,
er dient gesnoeid en gekortwiekt
langs bomen en langs struiken.

In ’t middaguur eten zij tezamen
op een ruwhouten bank,
en overzien met tevreden gezicht
het werk dat is verricht.

Zo wordt gesnoeid en gekortwiekt
langs zomen en langs bomen,
er wordt gewerkt met frisse moed
zo treden zij de avond tegemoet.

Als na het werk de stramme rug
weer pijnlijk wordt gestrekt,
dan haast hij zich ten afscheid
naar ‘t lonkende huis en haard.

Soms ’s avonds komt het voor
dat plicht hem roept om langs de huizen,
te bezien met een opmerkzaam oog
waar nog meer kan worden gediend.

Ook ’s zondags roept zijn baas
hem bij ’t geklank der klokken,
dan schuift hij vooraan in de bank
met alle medearbeiders.

Aan tafel eet en drinkt hij indachtig mee
wat komt uit schaal en kelk,
geniet vertroosting en het loon
wat een arbeider waard is.

Als dan het orgel opengooit
alle bevlogen registers,
dan zingt hij in zijn hart:
‘O, maak mij toch Heer
blijmoedig arbeider in
Uw wijngaard weer'.