Hij stond te bouwen in de velden,
die rijk met bloemen waren opgetooid.
Een huis zeer groot met vele kamers,
zijn haar was bruin, en zijn gezicht door weer en wind gelooid.


Hij bouwde voort, verdieping na verdieping,
Hij metselde maar door, ja muur na muur.
't Was of de uren voor hem niet meer telden,
en of hij kende bij het bouwen, nimmer rust noch duur.


Hij ging maar voort, maar altoos voort,
alsof hij haast had verder door te bouwen.
Ik vroeg hem en passant, voor wie hij bezig was,
maar hij ging voort en bleef het antwoord voor zich houwen.


Ik bleef toen stil geboeid staan staren,
hoe hij daar verder bouwde, steen voor steen.
Verwonderd, hoe dat hij dit grote werk zou klaren,
dat huis met vele kamers, zo rust'loos en geheel alleen.


Toen werd ik wakker uit mijn diepe dromen,
en langzaam kwam 'k weer tot bezinning, tot
ik plotseling tot de conclusie was gekomen:
Toen wist ik het, de man die ik zag, die Bouwvakker, was God.
Justus. A van Tricht


24 april 2006