Als  jochie in mijn Rotterdam,
Waar elke zeeman gaarne kwam,
Dwalend langs havens Maas- en Rijn-,
Droomde ik ervan op zee te zijn.
 
Ik zie de schepen afgemeerd,
De steven naar de zee gekeerd.
Vastgemaakt aan boei of kade,
Zojuist gelost of net geladen.
 
Staande in de gangway van mijn schuit,
Vaar ik bij de Hoek het zeegat uit.
Een frisse bries waait langs mijn pet,
Vormt met de golven een duet.
 
De blonde duinen laat ik achter
Bij de trouwe vuurtorenwachter.
Steeds kleiner wordt het vlakke strand.
Vaarwel mijn dierbaar vaderland.
 
Met de roerganger aan het stuur,
Op naar 't lonkend avontuur
Zwijmelde de marconist in spé,
Horende de lokroep van de zee.
 
Verre reizen, vreemde landen,
Blauwe zeeën, palmenstranden.
Obscure kroegen, schuimend nat,
In elke stad een and' re schat.
 
Urenlang laat ik mij boeien
Tot een hoorn begint te loeien
Van het schip dat nu vertrekt
En ruw mij uit mijn dagdroom wekt.
 
De haven uit zie ik haar gaan.
`k blijf achter, op de kade staan
Haar in weemoed na te zwaaien,
Want mijn droom is naar de haaien.