De mens door God geschapen.
Volmaakt was alles hier, het leven waard.
man en vrouw de vogels en de dieren.
Iederéén geschapen naar zijn aard.

Alles was volmaakt en goed.
Zij leefden door Gods hand.
Zij woonden in de Hof van Eden.
In het vierstromen land.

De mens hij leefde dicht bij God.
Hij was vrij in woord en daad.
Hij kende alleen het goede.
Men trof in hem geen kwaad.

Door zich van God af te wenden.
Kreeg hij kennis tussen goed en kwaad.
Door hebzucht, macht en egoïsme.
Koos hij de brede weg, waar 't kwade gaat.

Een tunnel, of een smalle weg.
Is moeilijk, kan gevaarlijk zijn.
De brede weg lijkt licht en helder.
Is aan 't einde vaak, te smal, verstopt, te klein.

Jan van der Veen