Ik vloekte en ik deed het onomwonden
in opgekropte woede om mijn lot,
ik had in Job mijn metgezel gevonden,
alsof wij zij aan zij de strijd aanbonden,
wij, die Gods handelen niet grijpen konden
en machteloos geen antwoord vonden,
ik vloekte en ik deed het onomwonden
in opgekropte woede om mijn lot,
maar net als Job ging ik er aan kapot,
bij vloeken heeft nooit iemand rust gevonden,
wij zijn te klein voor God met grote monden,
ik vloekte en beleed voor Hem mijn zonden.

Uit: "Soms zegt ze zomaar tegen mij: meneer"
(een Alzheimer-ervaring)