70 lentes ging ik dit jaar tellen,
lentes, zomers, herfsten, winters,
waarin ik met problemen zonder tal,
moeite, pijn, verdriet, gemis en verlies,
onrecht, uitsluiting, gevecht, mishandeling,
ongezondheid, rouw, onrecht, liefdeloosheid

en onnoembaar veel meer naars had te stellen.


Wat ik zoal aan moeilijkheden ervoer en tegenkwam:
bij lange na niet zo erg als ik van anderen vernam.
In het hier en nu hoef ik maar éven rond te zien
naar wat mij nabije mensen recent overkwam.
Midden in de storm leek, dikwijls langere tijd,
alleen maar duisternis en angst te bestaan,
en toch, toch kon ik opstaan, verder gaan.

Toen ik op Jezus ging zien, veel en veel later,
greep ik Zijn beide handen vast, liep over water!
Steeds en steeds meer ging ik het relativeren leren,
God voor álles danken, zegeningen tellen, Hem eren.
Al die narigheid komt anderen nu dikwijls goed van pas:
ik ben de laatste tijd zelfs blíj dat mijn leven moeilijk was.

Hoeveel jaren heb ik nog voor de boeg?
God weet dat ik Hem haast dagelijks vroeg:
“Neem mijn leven, laat het Heer, zijn tot Uwe eer,
laat het echter toch niet langer dan vandaag duren,
want alles doet zo’n pijn; ik wil alleen maar bij Ú zijn!”

God antwoordde wat ik eerst niet wilde horen:
“Ik ben zichtbaar in mensen op aard geboren.
Ik stuur naasten op je pad, ben ze maar nabij,
geef ze liefde, Mijn lieve schat, dan ben Ik blij.”

Het ging me langzaamaan steeds meer dagen:
ik hoef de goede God niet om gunsten te vragen.
Hij geeft me dagelijks zo'n talloos vele zegeningen:
tot hulp van mensen die mij van heel nabij omringen,
steeds weer mensen die door donker en stormen gaan;
de herkenning laat me ze begrijpen, hun verdriet verstaan.

Héél soms durf ik God te vragen:
“Geef me nog maar heel veel dagen,
want U gaf me weliswaar veel te dragen,
het was, dat weet U, een oceaan, geen zee,
maar nu draag ik, met U, soms wat lasten mee.
Leg ze maar op mijn rug, ik wil niet meer koppig zijn,
maar Ú blij, gehoorzaam dragen, als 'n ezeltje zo klein.

Ps. 32:9 | Mat.14:27-33|25:34-36 | Luc. 19:33,34 | Rom. 8:28a | Phil. 3:4-7