U hebt U altijd goed aan mij betoond,
U hebt m' Uw kind genoemd. Ik sta versteld
dat goddelozen door U worden beloond,
mijn naam niet in Uw liefde lijkt vermeld.

Hooghartigen, zij leven van trots en overmoed,
ik zag hun voorspoed en geluk. Ik wilde
wel dat ik zo leven mocht als zij, zo goed
en niet mijn kracht aan Uw gebod verspilde.

Zij leven enkel langs hun eigen boze wegen,
hun harten vormen zij tot overdaad en kwaad.
Zij sterven eer, dan naar de hemel voort te leven.

Het is geen wonder dat wij vragen: Waar is God.
Als wij U bidden, komt U toch voor ons te laat.
Laat U ons over aan 't somber, droevig lot?

U roept mij om mijn hart tot heiligdom te geven.
U dingt mij naar mijn rechterhand.
U was nabij als ik naar eigen wetten wilde leven,
U riep ons in een veilig, hemels vaderland.

Ik mag naar Uw genaad' in rust verlangen
en bidden om Uw bijstand en Uw raad,
In roes ben ik, van Uwe trouw bevangen.
U bent het die mij liefdevol voor ogen staat.

Verlangen, vreugde staat mij steeds voor ogen,
Dat U mij roept, geeft diepe vreugde in mijn hart.
U bent mijn God, om vreugde en verdriet bewogen.

Mijn ziel zingt woorden van geluk en van Uw vrede,
Voorbij mijn hartstocht die mij heeft verward,
U laat mij in de hemel in. Dat is geloof op aarde, hier beneden.
Frans den Harder