Een ezel moest dag aan dag werken voor een dierenhater.
Wederom mishandeld gooide hij zijn kont tegen de krib
en rende, door angst bevangen, er zo hard vandoor
dat hij niet alleen huis en haard, voer en water,
maar zelfs zijn beperkt ezelverstand verloor:
van regen in drup tussen wal en het schip.

Tot zichzelf gekomen, echter total loss,
bevond hij zich staande naast een os.
Bovenal lag in de zeer vervallen stal
een tere, kleine baby. Als bij toeval?

"Dit is armzaligheid die ikzelf verdien,"
dacht de ezel, nu geheel bij zinnen.
"Wat in 's hemelsnaam beginnen,
dit is toch niet om aan te zien?"

De tot rust gekomen ezel spitste plots zijn ezelsoren,
vernam bij monde van ongetelde, zingende engelenkoren:
"Dit Kind is Jezus, Immanuël, Redder, voor mensen geboren!"
Ezels levenstaak, van die dag af aan, daagde door dát te horen.

Jezus wilde hij, zonder vragen,
op Zijn dagen in Zijn leven dragen:
op de vlucht naar Egypte, bleek hem,
later richting kruisdood, naar Jeruzalem.

Zonder toom en zonder juk,
zonder schroom en zonder nuk,
zachtmoedig, welwillend en gestaag,
vreugdebalkend, met verdwenen slaag,
hield hij De Mens nauwlettend in het zicht.

Ezel zijn achtte hij niet langer als ezelsdeugd:
het was hem per zijn eerste blik op hemels licht
niets anders meer dan zijn grootste levensvreugd.

Mat. 11:28-30; Joh. 3:3 (2004) {jcomments on}