Je werd afgewezen
en verjaagd, geplaagd,
getergd, moest Je tonen,
Je kreeg geen welkom thuis:
ik verbleef nog in mijn duister.

Donkerte in mij wilde
uit alle macht verdringen
dat ik leven zou en zingen,
verlicht door Eeuwig Licht en
schreeuwend overstemde ik al
Je liefdevol, vergevend gefluister.

Een stinkende en tochtige,
vochtige stal was mijn woning,
een rommelig, vies onderkomen,
zelfs nog ongeschikt voor een hond,
hoeveel te meer dan voor een Koning?

Je liet je niet weerhouden door de zooi.
De oude voerbak die ik ergens vond,
vol nat stro en vochtig, geplet hooi,
heb ik tenslotte ergens neergezet.
Met liefde zo grenzeloos nam je,
zelfs blij, genoegen met
dat oncomfortabel, 
schamel "bed".

Mijn os en ezel dachten slechts aan
ploegen, zwoegen, slaag en vreten,
stonden daar dampend te zweten.
Je schiep, als in het eerst begin,
orde in de chaos, nam last én
het juk van de ezel en de os.

Jij, Kind, ging wonen in mijn hele wezen,
zuiveren, herstellen, helen en genezen
al mijn verdriet en schreeuwende pijn.
Je kwam puin ruimen en repareren,
kieren dichten, elders ventileren:
ging me tot dienstknecht zijn.

In mijn nacht ontwaakte ochtendgloren,
in mijn duisternis werd vredig licht,
eeuwige wonderliefde, geboren.

Dat kleine kind in mijn schamel hok,
in die onbewoonbaar verklaarde woning,
werd tot zondebok en voor altijd mijn Koning.

{jcomments on}