Een krijgsman van Romes heerschappij mint
de vreemde verte; ijle maar bewogen waas.
Aan 's wereldrijks rand is hij kleine baas
in het leger, 't horige volk welgezind.

Geen Romeinse god meer, die zijn geest bindt;
't vaderlandse denken schijnt ouderwets dwaas.
Zelfverzekerd speurt een gier naar verhoopt aas,
gelijk zoeklust kalm verkent, oneindig vindt.

De aanvoerder vertrouwt onbevangen
een zwervende prediker zonder huis,
Wiens wonderwerk weergaloze zegen geeft.

De vermeende heiden eert staatsbelangen,
heeft een oersterk geloof, bescheiden en kuis:
leidende vlam voor al wie Jezus' wil nastreeft.




Dit gedicht gaat over de Romeinse hoofdman over honderd krijgslui, die erop vertrouwde dat Jezus zijn knecht zou genezen, wat ook op hetzelfde ogenblik gebeurde dat hij de Heer aansprak.