Toen ‘s morgens vroeg de sterke dijken braken
Riepen wij overluid; er was geen oor
Om ons te horen vanaf onze daken
De gesel van de tijd, hij sloeg maar door
 
We schreeuwden, maar wat helpen zwakke woorden
Tegen de bulderende kracht van de orkaan’,
en 't klotsen van het water dat we hoorden.
En dan die kou; HEER’ help ons! Wij vergaan!
 
Toen kwam als een verschijning op het water
Een reddingsboot; hij meerde bij ons aan
En bracht ons veilig weer tot hoop op later
En heeft aldus zijn reddend werk gedaan
 
Mag zo de aankomst van de Ark der ruste
Ons áánsporen om in te gaan in Hem,
die elke kou-verkleumde zondaar kuste
en hen zo bracht tot in Jeruzalem!
 
Aldaar geen kou meer en geen bitt’re tranen
Geen zee meer en geen enkel ongeneugt
Niemand hoeft daar tot dankbaarheid te manen;
De Redder Zelf is daar de bron van alle vreugd