De wind rukt wreed aan mijn bestaan,
ik tracht mijn groen angstvallig te bewaken.
Ik weet: Ik moet mijn tooi straks laten gaan,
maar eens zal ik al mijn verzet doen staken.

Eens zal mij alle kracht ontbreken
en zie ik hoe mijn gouden kroon verwaait.
Mijn schoonheid zal voorgoed verbleken
als al mijn blad wordt uitgezaaid.

Dan zal ik, kaal en opgeheven
nog treuren om wat ik verliezen moet.
De rauwe naaktheid van het leven,
de koude winter eenzaam tegemoet.

Maar diep in mij 't geheim van nog geloven
dat nieuwe stromen door de banen gaan.
Een frisse kracht van weten dat van boven
er weer een nieuwe tijd zal opengaan.

Dan draag 'k weer blij de kroon van loven,
mijn armen rijk begroeid en uitgespreid.
Dan sta ik, vrij en hoog naar boven,
dan draag ik vrucht in wintertijd.

Nog rukt de wind  wreed aan het aards bestaan,
maar in mijn wortels Gods geheim verweven.
Ik weet dat 'k bloeiend heen mag gaan
en in zijn eeuwigheid de lente mag beleven.